< Meer determinatiehulpen

laatst gewijzigd op 28-08-2024

Gele dovenetels determineren

Ruud Beringen


Inleiding

Sinds 1971 wordt er in de Heukels weer onderscheid gemaakt tussen de beide ondersoorten van de oorspronkelijke wilde Gele dovenetel: Lamiastrum galeobdolon subsp. galeobdolon en Lamiastrum galeobdolon subsp. montanum. De verspreiding voor 1971 is alleen te herleiden uit het uit die periode beschikbare herbariummateriaal. Vanaf de jaren 70 van de vorige eeuw is in toenemende mate een derde ondersoort op grote schaal uit tuinen verwilderd: Lamiastrum galeobdolon subsp. argentatum. Doordat veel waarnemingen zijn genoteerd als een combinatietaxon en doordat er in de periode 2005-2020 alleen subsp. montanum en subsp. argentatum werden onderscheiden is de verspreiding van de ondersoorten, met name die van subsp. galeobdolon, onduidelijk.

Met behulp van het chromosoomgetal of kern-DNA gewicht zijn de ondersoorten met zekerheid uit elkaar te houden. De subsp. galeobdolon is diploïd (2n=18). De subsp. montanum is een allotetraploïd (2n=36), die waarschijnlijk ontstaan is door hybridisatie van subsp. galeobdolon met de eveneens diploïde Midden-Europese soort Lamiastrum flavidum. Triploïde planten worden in Europa sporadisch aangetroffen en zijn naar alle waarschijnlijkheid ontstaan uit hybridisatie van subsp. galeobdolon met subsp. montanum of met de eveneens tetraploïde subsp. argentatum. Triploïden vertonen de meeste gelijkenis met subsp. galeobdolon.

 

Vergelijking

Met behulp van de onderstaande tabel met kenmerken kunnen bloeiende exemplaren van subsp. galeobdolon en subsp. montanum in het veld meestal op naam gebracht worden. De meest onderscheidende kenmerken staan bovenaan in de tabel. Er kunnen twijfelgevallen voorkomen. Tussenvormen werden in Duitsland wel aangeduid met Lamium endtmannii. Nader onderzoek heeft aangetoond dat deze vormen meestal tot subsp. montanum gerekend kunnen worden.

   Lamiastrum galeobdolon subsp. galeobdolon  Lamiastrum galeobdolon subsp. montanum
1 Chromosoomgetal   2n=2x=18 2n=4x=36
2a Bovenste schutblad (bladrand)  gekarteld tot stomp gezaagd scherp gezaagd 
2b Bovenste schutblad (bladvorm)  eirond, minder dan 2x zo lang als breed lancetvormig, meer dan 2x zo lang als breed 
2c Bovenste schutblad (eindtand)  kort en stomp lang en spits
2d Bovenste schutblad (lengte)  1,5-3,5(-4) cm (2,5-)3-12 cm
3 Onderste schutblad (lengte bladschijf)
 (0,6-) 1,3-4,7 (-7) cm, smaller of iets breder dan bovenste schutblad (2,2-) 3,6-8,4 (-11.1) cm lang, duidelijke breder dan bovenste schutblad
4 Bovenste stengelblad (lengte bladsteel)  0,3-2,5 cm 1,4-4,7 cm
5 Aantal schijnkransen 2-4 (-5) (3-) 4-8
6 Maximaal aantal bloemen per schijnkrans 4-6 (-7) 6-14
7 Stolonen overblijvend 's winters  afstervend
8 Eindtand bladen stolonen stomp afgerond langwerpig spits
9a Bloeistengel (lengte) 20-30(-40) cm (25-)30-65 cm
9b Bloeistengel (voet) meestal blijvend behaard op de ribben meestal rondom behaard (of in de loop van het seizoen kaal wordend)
9c Bloeistengel (top) meestal afgesloten door een schijnkrans geregeld een bladpaar op enige afstand boven bovenste schijnkrans

 

2) De schutbladen zijn bij subsp. galeobdolon (links) minder dan 2 keer zo lang als breed en de bladrand is gekarteld tot stomp gezaagd. Bij subsp. montanum (rechts) zijn de schutbladen langer, meer dan 2 keer zo langs als breed en is de bladrand scherp gezaagd.

 

5 & 6) Bij subsp. galeobdolon (links) is zowel het aantal schijnkransen als het aantal bloemen per schijnkrans kleiner dan bij subsp. montanum (rechts). Op sterk beschaduwde standplaatsen is het aantal schijnkransen over het algemeen geringer dan op lichte standplaatsen.

 

7) Bij subsp. galeobdolon zijn de stolonen, minstens één winter, overblijvend. Links een overjarige bloeiende scheut en rechts een nieuwe scheut aan het einde van de in het vorige jaar gevormde stoloon (voor de zichtbaarheid is onder het stoloon een vel papier gelegd).

 

8) De eindtand van de bladen aan de stolonen is overwegend afgerond en stomp bij subsp. galeobdolon (links) en langwerpig spits bij subsp. montanum (rechts).

 

9b) De stengelvoet bij subsp. galeobdolon is meestal permanent behaard op de ribben (links). Bij subsp. montanum (rechts) is de stengelvoet meestal rondom behaard of in de loop van het seizoen kaal.

 

9c) De stengeltop eindigt bij subsp. montanum geregeld (maar niet altijd!) in een bladpaar op enige afstand boven de bovenste schijnkrans. Bij subsp. galeobdolon ontbreekt dit bladpaar.

 

Bonte gele dovenetel
De bonte gele dovenetel Lamiastrum galeobdolon subsp. argentatum is waarschijnlijk ontstaan uit subsp. galeobdolon door chromosoom verdubbeling (autotetraploïd). Deze bontbladige ondersoort is altijd te herkennen aan de twee nagenoeg aaneengesloten zilverachtig witte vlekken op de bovenkant van het blad ter weerszijden van de hoofdnerf (foto rechts). Alleen bij sterk beschaduwde, jonge bladen ontbreken deze vlekken. Bij subsp. galeobdolon kunnen bij de oudere of laat in het seizoen gevormde bladen ook witte vlekken voorkomen (foto links). Deze kleine vlekjes liggen verspreid en vormen geen grote aaneengesloten vlekken. De onderzijde van de gevlekte bladen van beide ondersoorten is vaak geheel of gedeeltelijk donker roodbruin gekleurd.

Determinatiesleutel

Literatuur

Bendiksby, M., A.K. Brysting, L. Thorbek, G. Gussarova & O. Ryding. (2011) Molecular phylogeny and taxonomy of the genus Lamium L. (Lamiaceae): Disentangling origins of presumed allotetraploids. Taxon 60(4): 986-1000. 
 
Bouwman, B.E. (1913) De Gele dovenetel. De Levende Natuur 18: 54-60. 
 
Bremer, P. (2021) Planten als indicatoren voor oude en jonge houtwallen. Een nadere analyse voor Twente. Hypericum 21(1): 1-16.
 
Eber, W. (2000) Vergleichende Untersuchungen an Sippen des Lamium galeobdolon agg. mit besondere Berücksichtigung von L. endtmannii. Floristische Rundbriefe 33: 114-129.
 
Koopmans, B. (1911) Gele doovenetel te Bussum. De Levende Natuur 16: 143-143. 
 
Kops, J.;van der Trappen, J.E. (1849) Lamium galeobdolon - Gele Hondsnetel Flora Batava 10: 758-758. 
 
Loos, G.H. (1997) Zur Taxonomie der Goldnesseln (Lamium L. subgenus Galeobdolon (Adans.) Aschers.). Floristische Rundbriefe 31: 39-50.
 
Lütjeharms, W.J.;de Wever, A. (1934) Galeobdolon luteum var. vulgare - Gele Doovenetel. Flora Batava 28: 2233-2233. 
 
Mennema, J. (1971) Lamium galeobdolon (L.) L. in Nederland. Gorteria 5: 193-198. 
 
Rosenbaumová, R., I. Plačková & J. Suda (2004) Variation in Lamium subg. Galeobdolon (Lamiaceae) - insights from ploidy levels, morphology and isozymes. Plant Systematics and Evolution 244(3-4): 219-244.
 
Sloff, J.G.;van Soest, J.L. (1939) Het fluviatiele district in Nederland en zijn flora II. Nederlandsch kruidkundig archief. Serie 3 49: 268-306. 
 
van Balfour Burleigh, C.P.G.C. (1901) Gele doovenetel. De Levende Natuur 6: 88-88. 
 
Walter, E. (1995) Pflanzen von denen in der mitteleuropäischen Literatur selten oder gar keine Abbildungen zu finden sind. Folge XXI: Die Silber-Goldnessel (Galeobdolon argentatum Smejkal) - eine verwildernde, im Gelände leicht zu erkennende neue Pflanzensippe. Floristische Rundbriefe 29: 125-128.
 
Wegmüller, S. (1971) A cytotaxonomic study of Lamiastrum galeobdolon (L.) Ehrend. & Polatschek in Britain. Watsonia 8: 277-288.