Kluwenklokje komt oorspronkelijk in Nederland in het wild voor langs de rivieren en is verder bekend uit Zuid-Limburg zonder dat het daar vaste voet heeft gekregen. De natuurlijke groeiplaats is op zonnige en matig vochtige bodem van kalk- of humushoudend zand, klei of leem. De plant kan tegen lichte bemesting en begrazing. In de soortenrijkere variant van de associatie Lolio-Cynosuretum (Kamgrasweide) komt Campanula glomerata voor op zandige kaden en oeverwallen langs de rivieren. Verder wordt Kluwenklokje genoemd als zeer zeldzame blauwgraslandplant in de klasse der matig voedselrijke graslanden (Molinio-Arrhenatheretea), mede bedreigd door de praktijk van het scheuren van onproductief grasland. Kluwenklokje dankt de naam aan de bloeiwijze van ongesteelde bloemen die in groepjes (kluwens) in de bladoksels zitten. De onderste bladen zijn gesteeld, de hogere zijn stengelomvattend. De gekweekte vorm is in alle opzichten groter en groeit in veel tuinen.
Bloeitijd - juni - oktober
Hoogte - 0,30-0,90 m.
Geslachtsverdeling - tweeslachtig
Wortels - Een wortelstok. Worteldiepte tot 50 cm.
Stengels/takken - De bloeistengels staan rechtop.
Bladeren - De bladeren zijn kort behaard. De onderste bladeren hebben een lange steel, zijn rond of hartvormig en gekarteld. De stengelbladeren zijn vaak smaller en hebben een korte steel of ze hebben helemaal geen steel en dan omvatten ze stengel voor de helft.
Bloemen - Tweeslachtig (een bloem met zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen). De bloemen vormen een dichte eindelingse kluwen, met daaronder soms nog enkele bloemen. De bloemen zijn trechter- tot klokvormig en helderblauw of soms lichter blauw of wit van kleur. De bloemen zijn naar boven gericht en ze zijn 1½-3 cm. De kelkslippen zijn langwerpig en spits.
Vruchten - Een doosvrucht. De behaarde vruchten staan rechtop. Tweezaadlobbig (kiemend met twee kiemblaadjes).
Bodem - Zonnige, soms licht beschaduwde plaatsen op matig droge tot vaak vochtige, matig voedselrijke, kalkhoudende en humushoudende grond (lemig zand, leem, zavel, mergel en stenige plaatsen).
Groeiplaats - Bermen, grasland (kalkgrasland), iets ruderale plaatsen, rivierdijken, zandige ruggen in uiterwaarden, bosranden, struwelen en soms in lichte bossen.