Ecologie & verspreiding
Duindoorn groeit op lichte, humusarme, kalkhoudende, meestal enigszins vochtige grond, in open vegetaties. Eenmaal gevestigd handhaaft Duindoorn zich vrijwel uitsluitend door vegetatieve vermeerdering en breidt hij naar drogere en nattere terreingedeelten uit. Duindoorn is goed bestand tegen zout en het stuiven van het zand. Zij leeft samen met een bacterie die in de wortelknolletjes stikstof bindt. Hierdoor groeien onder de doornstruik vaak stikstofminnende planten als brandnetels. Duindoorn komt in Nederland langs de hele Noordzeekust, in het Lauwersmeergebied en bij Amsterdam algemeen voor. Daarnaast is Duindoorn vrij zeldzaam in het IJsselmeergebied. Verder komt Duindoorn door aanplant, aanvoer van duinzand en verspreiding door vogels verder van de kust verspreid in Nederland voor, onder meer op spoordijken en opgespoten zandvlakten. Duindoorn is een kenmerkende soort voor het Liguster-verbond, een verzameling van plantengemeenschappen van thermofiele en droogteminnende struwelen op kalkhoudende bodem, die vooral in de duinen en Zuid-Limburg voorkomen.
Duindoorn groeit op lichte, humusarme, kalkhoudende, meestal enigszins vochtige grond, in open vegetaties. Eenmaal gevestigd handhaaft Duindoorn zich vrijwel uitsluitend door vegetatieve vermeerdering en breidt hij naar drogere en nattere terreingedeelten uit. Duindoorn is goed bestand tegen zout en het stuiven van het zand. Zij leeft samen met een bacterie die in de wortelknolletjes stikstof bindt. Hierdoor groeien onder de doornstruik vaak stikstofminnende planten als brandnetels. Duindoorn komt in Nederland langs de hele Noordzeekust, in het Lauwersmeergebied en bij Amsterdam algemeen voor. Daarnaast is Duindoorn vrij zeldzaam in het IJsselmeergebied. Verder komt Duindoorn door aanplant, aanvoer van duinzand en verspreiding door vogels verder van de kust verspreid in Nederland voor, onder meer op spoordijken en opgespoten zandvlakten. Duindoorn is een kenmerkende soort voor het Liguster-verbond, een verzameling van plantengemeenschappen van thermofiele en droogteminnende struwelen op kalkhoudende bodem, die vooral in de duinen en Zuid-Limburg voorkomen.
Herkenning (bron: wilde-planten.nl / Klaas Dijkstra)
Bloeitijd - april - mei
Hoogte - 1,20-4,50 m.
Geslachtsverdeling - éénslachtig, tweehuizig
Wortels - Een groot wortelstelsel met meer dan 1 meter diepgaande hoofdwortels en horizontale uitlopers.
Stengels/takken - De doornige takken zijn dun en overdekt met zilverkleurige schubben, die later donkerbruin worden.
Bladeren - De verspreid staande bladeren zijn lijnvormig-langwerpig tot smal spatelvormig. Ze hebben een gave rand en een korte steel. Van boven zijn ze grijsgroen en van onderen witachtig.
Bloemen - Eenslachtig (een bloem met alleen mannelijke of alleen vrouwelijke geslachtsorganen). Tweehuizig (mannelijke en vrouwelijke bloemen op verschillende planten). De struiken zijn tweehuizig. De groenige bloemen groeien in de oksels van dicht bij elkaar geplaatste, bruine knopschubben. Ze verschijnen voor de bladen. Mannelijke bloemen hebben twee min of meer rechtopstaande ronde slippen, die samen de vier meeldraden helemaal kunnen omsluiten. Vrouwelijke bloemen zijn spoelvormig en hebben bijna allemaal geen steeltje. De lange stempel is roodbruin.
Vruchten - Een vlezige schijnvrucht. De oranje bessen zijn bijna bolrond en 6-8 mm. Ze zijn eetbaar, maar vrij zuur. In de winter kunnen de bessen gaan gisten, hierdoor kunnen vogels (o.a. kramsvogels) dronken worden. Tweezaadlobbig (kiemend met twee kiemblaadjes).
Bodem - Zonnige plaatsen op droge tot vrij vochtige, voedselarme, kalkhoudende, humusarme grond. De struik verdraagt zout (zand en stenige plaatsen).
Groeiplaats - Zeeduinen (duinstruwelen en zandvlakten), opgespoten grond (met kalkrijk zand), langs spoorwegen (spoordijken), rotskusten, waterkanten (rivieroevers), grindafzettingen in gebergten en kiezelbanken.
Bloeitijd - april - mei
Hoogte - 1,20-4,50 m.
Geslachtsverdeling - éénslachtig, tweehuizig
Wortels - Een groot wortelstelsel met meer dan 1 meter diepgaande hoofdwortels en horizontale uitlopers.
Stengels/takken - De doornige takken zijn dun en overdekt met zilverkleurige schubben, die later donkerbruin worden.
Bladeren - De verspreid staande bladeren zijn lijnvormig-langwerpig tot smal spatelvormig. Ze hebben een gave rand en een korte steel. Van boven zijn ze grijsgroen en van onderen witachtig.
Bloemen - Eenslachtig (een bloem met alleen mannelijke of alleen vrouwelijke geslachtsorganen). Tweehuizig (mannelijke en vrouwelijke bloemen op verschillende planten). De struiken zijn tweehuizig. De groenige bloemen groeien in de oksels van dicht bij elkaar geplaatste, bruine knopschubben. Ze verschijnen voor de bladen. Mannelijke bloemen hebben twee min of meer rechtopstaande ronde slippen, die samen de vier meeldraden helemaal kunnen omsluiten. Vrouwelijke bloemen zijn spoelvormig en hebben bijna allemaal geen steeltje. De lange stempel is roodbruin.
Vruchten - Een vlezige schijnvrucht. De oranje bessen zijn bijna bolrond en 6-8 mm. Ze zijn eetbaar, maar vrij zuur. In de winter kunnen de bessen gaan gisten, hierdoor kunnen vogels (o.a. kramsvogels) dronken worden. Tweezaadlobbig (kiemend met twee kiemblaadjes).
Bodem - Zonnige plaatsen op droge tot vrij vochtige, voedselarme, kalkhoudende, humusarme grond. De struik verdraagt zout (zand en stenige plaatsen).
Groeiplaats - Zeeduinen (duinstruwelen en zandvlakten), opgespoten grond (met kalkrijk zand), langs spoorwegen (spoordijken), rotskusten, waterkanten (rivieroevers), grindafzettingen in gebergten en kiezelbanken.
Familie: Elaeagnaceae
Groep: tweezaadlobbigen (bloemplanten)
Status: Niet bedreigd
Zeldzaamheid: algemene soort
Ecologische groep: struwelen