Muursla

Mycelis muralis


© Adrie van Heerden

Ecologie & verspreiding
Muursla is een karakteristieke overblijvende plant van bosranden, lanen en andere schaduwrijke plekken op vochtige, matig voedselrijke, niet al te zure (leem)grond met een goed verterende strooisellaag. Ook staat Muursla in vochtige binnensteden, waar ze groeit langs gevels, op oude muren, in vochtige steegjes, stadsparken en op begraafplaatsen. Muursla is plaatselijk vrij algemeen in Zuid-Limburg, Oost-Gelderland, Twente, Utrecht en de Hollandse duinstreek. Daarbuiten is ze zeldzaam. Sinds 1950 is ze toegenomen, voornamelijk in de stedelijke omgeving. In het Noorden (Drenthe), waar ze van oudsher zeer zeldzaam was, neemt ze recent toe in vochtige (ouder wordende) loofbossen. Muursla wordt wel verward met Akkerkool, die in tegenstelling tot Muursla behaard is, stengelbladeren met een afgeronde – niet spiesvormig tot driedelige - eindlob heeft en bovendien eenjarig is.
Herkenning (bron: wilde-planten.nl / Klaas Dijkstra)

Bloeitijd - juni - augustus

Hoogte - 0,60-0,90 m.

Geslachtsverdeling - tweeslachtig

Wortels - De korte wortelstok lijkt afgebeten te eindigen.

Stengels/takken - De plant heeft maar 1 stengel, die vrij dun, hol en kaal is. Verder is de stengel blauwachtig groen, vaak voor een deel rood aangelopen, bevat veel melksap en is alleen in de bloeiwijze vertakt.

Bladeren - De bladeren zijn vrij dun. De meeste zijn groot en gedeeld met een grote, driehoekige tot spiesvormig-driedelige eindlob en veel kleinere zijslippen. Ze hebben een grof bochtig getande rand en aan de voet verbreedt het blad zich tot 2 pijlvormige stengelomvattende oortjes. De bovenste bladeren zijn veel kleiner. Ze zijn langwerpig, hebben een gave rand en een wat bredere, eveneens stengelomvattende voet.

Bloemen - Tweeslachtig (een bloem met zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen). De bloemhoofdjes worden 7 tot 8 mm groot en zitten in een grote, los-pluimvormige, ijle bloeiwijze. Ze hebben 5 lichtgele lintbloemen. Het omwindsel is sigaarvormig en spreidt zich niet tijdens de bloei, maar wel daarna. De bloemhoofdjesbodem is vlak en heeft geen stroschubben.

Vruchten - Een eenzadige dopvrucht of nootje. De zaden zijn zwartbruin, cilindervormig, zwak geribd en plotseling versmald in een korte snavel. Het vruchtpluis bestaat uit enkelvoudige, getande, sneeuwwitte haren, die omgeven worden door een krans van korte wimperharen. De zaden zijn zeer kortlevend (< 1 jaar). Tweezaadlobbig (kiemend met twee kiemblaadjes).

Bodem - Licht tot matig beschaduwde, vrij open plaatsen op droge tot vochtige, matig voedselame tot matig voedselrijke, zwak zure tot kalkhoudende grond (zand, leem, mergel, löss, schelpkalk en stenige plaatsen).

Groeiplaats - Bossen (loofbossen en langs bospaden), struwelen, houtwallen, heggen, kapvlakten, lanen, parken, buitenplaatsen, in knotwilgen, langs holle wegen, zeeduinen (binnenduinbos), waterkanten (hoge oevers van bosbeken), ruderale plaatsen, op oude muren, kademuren, keermuurtjes, ruïnes, rotsen, plantsoenen, steile mergelwanden en langs spoorwegen (spoorbermen).
Familie: Asteraceae
Groep: S
Status: Niet bedreigd
Zeldzaamheid: algemene soort
Ecologische groep: droge, voedselrijke bossen
© 2024  FLORON
Ga naar de volledige website