Schapenzuring

Rumex acetosella


© Hans Toetenel

Ecologie & verspreiding
Schapenzuring staat op open en zonnig, matig voedselarme tot voedselarme, zure en kalkarme, matig droge tot droge, stikstofrijke, vaak verstoorde bodems van zand, veen en leemheide en vaak op plekken waar organisch materiaal versneld tot ontbinding overgaat. De overblijvende, zeer variabele en tweehuizige plant groeit in bosranden en roggeakkers, op kapvlakten en brandplekken, in zure en korte graslanden, in grazige heide en schapenweiden. Ook in bermen en op hellingen en brandplekken, tussen straatstenen, in uitgeloogde duinen en bosjes bij zandverstuivingen. Ze stamt oorspronkelijk uit Europa, West-Azië en Noord-Afrika en is tegenwoordig als kosmopoliet ingeburgerd in gematigde en koele streken van alle werelddelen. De soort is zeer algemeen in Nederland, maar iets minder in de noordelijke kleigebieden en Flevoland. Het taxon kan met zijn lange, taaie wortelstokken een lastig onkruid zijn. Vroeger werden de geweekte, verse blaadjes gebruikt voor verkoeling bij koorts, scheurbuik en huiduitslag en als middel aangewend tegen losse tanden.
Herkenning (bron: wilde-planten.nl / Klaas Dijkstra)

Bloeitijd - mei - herfst

Hoogte - 0,10-0,60 m.

Geslachtsverdeling - éénslachtig, tweehuizig

Wortels - Lange taaie wortelstokken met uitlopers. Worteldiepte 5o cm tot 1 meter.

Stengels/takken - De rechtopstaande stengels vormen samen polletjes.

Bladeren - De zure bladeren zijn vrijwel rond tot lijnvormig en pijlvormig met aan beide kanten een afstaande of naar voren wijzende voetslip. De bovenste bladeren zijn bijna zittend, niet stengelomvattend en vaak iets blauwachtig.

Bloemen - Eenslachtig (een bloem met alleen mannelijke of alleen vrouwelijke geslachtsorganen). Tweehuizig (mannelijke en vrouwelijke bloemen op verschillende planten). De bloemen groeien in een losse pluim. Ze zijn groen of lichtrood aangelopen, soms donkerrood. De mannelijke bloemen hebben een vrijwel vlak bloemdek met ongeveer even grote, rode (op schaduwrijke plekken lichtgroene) slippen. Vrouwelijke bloemen zijn ook rood tot groen.

Vruchten - Een eenzadige dopvrucht of nootje. De vruchtkleppen zijn niet of nauwelijks langer dan de rijpe vrucht. Ze zijn niet getand, hebben geen knobbels en zijn 1 tot 1½ mm groot. De buitenste vruchtdekbladen blijven tegen de vruchtkleppen aanzitten (ze zijn niet tegen het vruchtsteeltje teruggeslagen, zoals bij Veldzuring). De zaden zijn 1,3 tot 1½ mm, groot meer lang dan breed en nauwelijks gevleugeld. De zaden zijn langlevend (> 5 jaar). Tweezaadlobbig (kiemend met twee kiemblaadjes).

Bodem - Zonnige, open plaatsen op matig droge tot droge, vrij zure, kalkarme, voedselarme tot matig voedselrijke, stikstofhoudende, dikwijls verstoorde grond (zand, leem en veen).

Groeiplaats - Bosranden, kapvlakten, brandplekken, akkers (rogge), grasland (droog, zuur grasland en kort blijvend grasland, o.a. schapenweiden), grazige heide, bermen, hellingen, tussen straatstenen, zeeduinen (uitgeloogde duinen) en bij bosjes in zandverstuivingen.
Familie: Polygonaceae
Groep: tweezaadlobbigen (bloemplanten)
Status: Niet bedreigd
Zeldzaamheid: algemene soort
Ecologische groep: droge, zure graslanden
© 2024  FLORON
Ga naar de volledige website