Ecologie & verspreiding
Ridderzuring geeft de voorkeur aan zonnige tot beschaduwde, omgewoelde en grazige, vochtige, zeer voedselrijke of bemeste bodems, die uit allerlei grondsoorten kunnen bestaan. De overblijvende plant groeit op hoge aanspoelselgordels langs rivieren en langs sloten, in humeuze ruigten, lichte wilgenbossen en op bospaden, in graslanden en akkerranden, in bermen en op dijken, in boomgaarden, plantsoenen en tuinen. Ook op perceelscheidingen en in ruige terreinen tussen en bij bebouwing, in struwelen, heggen en paardenweitjes, op braakliggende grond en ruderale plaatsen. Het areaal van de soort omvatte oorspronkelijk Europa, maar ze is tegenwoordig een kosmopoliet in de gematigde delen van alle werelddelen en is zeer algemeen in ons land. Typische kenmerken zijn de langwerpig-eironde rozet- en onderste stengelbladeren met een hartvormige voet en vlakke bladranden, de hogere bladeren zijn smaller en hebben een wigvormige voet. De vruchtkleppen dragen 3 knobbels. Vroeger werd er uit de wortels een gele kleurstof bereid, maar de lange, taaie wortelstokken vormen ook een lastig onkruid.
Ridderzuring geeft de voorkeur aan zonnige tot beschaduwde, omgewoelde en grazige, vochtige, zeer voedselrijke of bemeste bodems, die uit allerlei grondsoorten kunnen bestaan. De overblijvende plant groeit op hoge aanspoelselgordels langs rivieren en langs sloten, in humeuze ruigten, lichte wilgenbossen en op bospaden, in graslanden en akkerranden, in bermen en op dijken, in boomgaarden, plantsoenen en tuinen. Ook op perceelscheidingen en in ruige terreinen tussen en bij bebouwing, in struwelen, heggen en paardenweitjes, op braakliggende grond en ruderale plaatsen. Het areaal van de soort omvatte oorspronkelijk Europa, maar ze is tegenwoordig een kosmopoliet in de gematigde delen van alle werelddelen en is zeer algemeen in ons land. Typische kenmerken zijn de langwerpig-eironde rozet- en onderste stengelbladeren met een hartvormige voet en vlakke bladranden, de hogere bladeren zijn smaller en hebben een wigvormige voet. De vruchtkleppen dragen 3 knobbels. Vroeger werd er uit de wortels een gele kleurstof bereid, maar de lange, taaie wortelstokken vormen ook een lastig onkruid.
Herkenning (bron: wilde-planten.nl / Klaas Dijkstra)
Bloeitijd - juni - oktober
Hoogte - 0,80-1,50 m.
Geslachtsverdeling - tweeslachtig
Wortels - Een stevige, zeer lange, taaie en sterk vertakte penwortel. Worteldiepte tot meer dan 1 meter.
Stengels/takken - De stengels staan rechtop.
Bladeren - De wortelbladeren en de onderste stengelbladeren zijn groot en breed (breder dan 5 cm), eirond, hebben een diep hartvormige voet en zijn niet of nauwelijks gekroesd. De hogere bladeren zijn smaller, 10 tot 30 cm lang en hebben een valkke bladrand.
Bloemen - Tweeslachtig (een bloem met zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen). De bloemen zijn groenig. De bloempluim is meestal vrij los en breed met boogvormig opstijgende takken. Onderaan zijn de pluimen bebladerd. De binnenste bloemdekbladen hebben aan beide kanten 3 tot 8 tanden, 1 of alle 3 bloemdekbladen hebben knobbels.
Vruchten - Een eenzadige dopvrucht of nootje. De vruchtkleppen zijn driehoekig-eirond met flinke tanden. Van de 3 kleppen is er meestal 1 met een knobbel. Vruchten en zaden verschillen in grootte (ook aan 1 plant). Er worden veel zaden geproduceerd. De zaden zijn langlevend (> 5 jaar). Tweezaadlobbig (kiemend met twee kiemblaadjes). Rumex obtusifolius subsp. obtusifolius: De vruchtkleppen zijn eirond tot langwerpig met aan beide kanten verscheidene lange tanden. Meestal met slechts 1 knobbel op het bloemdek, zeer zelden 3 knobbels. Rumex obtusifolius subsp. transiens: De vruchtkleppen zijn langwerpig of nog smaller met aan beide kantenweinig korte tanden, soms zelfs helemaal ongetand. Steeds met 3 dikke knobbels op het bloemdek. De vruchttrossen zijn bij rijpheid vaak geelachtig.
Bodem - Zonnige tot licht beschaduwde, vochtige, voedselrijke tot zeer voedselrijke, vaak bemeste, omgewerkte grond (alle grondsoorten).
Groeiplaats - Tuinen, grasland (grasvelden, weiland, paardenweiden en beschaduwd grasland), bermen, dijken, ruderale plaatsen, ruigten (humeuze ruigten), braakliggende grond, waterkanten (o.a. rivieroevers, hoge aanspoelselgordels langs rivieren en langs sloten), perceelsscheidingen, bossen (wilgenbossen en langs bospaden), struwelen, heggen, boomgaarden en plantsoenen.
Bloeitijd - juni - oktober
Hoogte - 0,80-1,50 m.
Geslachtsverdeling - tweeslachtig
Wortels - Een stevige, zeer lange, taaie en sterk vertakte penwortel. Worteldiepte tot meer dan 1 meter.
Stengels/takken - De stengels staan rechtop.
Bladeren - De wortelbladeren en de onderste stengelbladeren zijn groot en breed (breder dan 5 cm), eirond, hebben een diep hartvormige voet en zijn niet of nauwelijks gekroesd. De hogere bladeren zijn smaller, 10 tot 30 cm lang en hebben een valkke bladrand.
Bloemen - Tweeslachtig (een bloem met zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen). De bloemen zijn groenig. De bloempluim is meestal vrij los en breed met boogvormig opstijgende takken. Onderaan zijn de pluimen bebladerd. De binnenste bloemdekbladen hebben aan beide kanten 3 tot 8 tanden, 1 of alle 3 bloemdekbladen hebben knobbels.
Vruchten - Een eenzadige dopvrucht of nootje. De vruchtkleppen zijn driehoekig-eirond met flinke tanden. Van de 3 kleppen is er meestal 1 met een knobbel. Vruchten en zaden verschillen in grootte (ook aan 1 plant). Er worden veel zaden geproduceerd. De zaden zijn langlevend (> 5 jaar). Tweezaadlobbig (kiemend met twee kiemblaadjes). Rumex obtusifolius subsp. obtusifolius: De vruchtkleppen zijn eirond tot langwerpig met aan beide kanten verscheidene lange tanden. Meestal met slechts 1 knobbel op het bloemdek, zeer zelden 3 knobbels. Rumex obtusifolius subsp. transiens: De vruchtkleppen zijn langwerpig of nog smaller met aan beide kantenweinig korte tanden, soms zelfs helemaal ongetand. Steeds met 3 dikke knobbels op het bloemdek. De vruchttrossen zijn bij rijpheid vaak geelachtig.
Bodem - Zonnige tot licht beschaduwde, vochtige, voedselrijke tot zeer voedselrijke, vaak bemeste, omgewerkte grond (alle grondsoorten).
Groeiplaats - Tuinen, grasland (grasvelden, weiland, paardenweiden en beschaduwd grasland), bermen, dijken, ruderale plaatsen, ruigten (humeuze ruigten), braakliggende grond, waterkanten (o.a. rivieroevers, hoge aanspoelselgordels langs rivieren en langs sloten), perceelsscheidingen, bossen (wilgenbossen en langs bospaden), struwelen, heggen, boomgaarden en plantsoenen.
Familie: Polygonaceae
Groep: tweezaadlobbigen (bloemplanten)
Status: Niet bedreigd
Zeldzaamheid: algemene soort
Ecologische groep: humeuze ruigten