Klein hoefblad

Tussilago farfara


© Peter Meininger

Ecologie & verspreiding
Klein hoefblad is een echte pioniersoort van kale tot niet dicht begroeide, omgewerkte, vochtige, basische tot zwak zure, zeer voedselrijke, kalkhoudende, niet tot zwak brakke grond, zoals klei, leem en krijt. Op zand of veen staat de soort alleen wanneer er puin, steengruis of grond van elders is aangevoerd. Zij staat in bermen, plantsoenen, groeven, akkers, droogmakerijen, op bouwterreinen, braakliggende grond, grondstorten, storthellingen, spoorwegravijnen, taluds, puinhopen en rivierstrandjes. Wanneer geen verandering van de bodem heeft plaatsgevonden is Klein hoefblad een betrouwbare indicator voor leem in de zandgrond. Wanneer in de grond is gerommeld herinnert de aanwezigheid van Klein hoefblad daaraan. In grasland markeert zij soms molshopen. De plant heeft een hoge tolerantie voor metalen en verontreinigingen. Zij staat dan ook veel op vervuilde terreinen. In Nederland komt Klein hoefblad zeer algemeen voor.
Herkenning (bron: wilde-planten.nl / Klaas Dijkstra)

Bloeitijd - februari - april

Hoogte - 0,07-0,25 m.

Geslachtsverdeling - éénslachtig, éénhuizig

Wortels - Een kruipende wortelstok met lange ondergrondse uitlopers (tot meer dan 1 meter). Worteldiepte tot 1 meter.

Stengels/takken - De bloeistengels staan rechtop en zijn niet vertakt. De stengels hebben eironde tot angwerpige, groene, bruinrode tot roodachtige schubben. Ze zijn spinragachtig behaard.

Bladeren - De bladeren zijn wortelstandig. Ze zijn vrij rond, 10-30 cm breed, met een hartvormige voet. De rand is hoekig en ongelijk getand (iets verdikt en paarsbruin tot zwartachtig). Van boven zijn de bladeren spinnenwebachtig behaard. Later worden ze tussen de nerven kaal. Van onderen zijn ze witviltig. De bladeren hebben een zijdelings afgeplatte en niet geribde steel.

Bloemen - Eenslachtig (een bloem met alleen mannelijke of alleen vrouwelijke geslachtsorganen). Eenhuizig (mannelijke en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant). De bloeistengels dragen maar één  bloemhoofdje. Het gele, eerst opgerichte, maar later knikkende hoofdje is 2-3 cm. De bloemen hebben buisbloemen en zeer smalle vrouwelijke lintbloemen. De omwindselbladen staan in één  rij. De bloemen verschijnen voor de bladeren.

Vruchten - Een eenzadige dopvrucht of nootje. De zaden zijn dun, cilindervormig en tot 1 cm lang. Het vruchtpluis bestaat uit enige kransen van zijdeachtige sneeuwwitte haren, die ongeveer drie  keer zo lang zijn als de zaadjes. De zaden zijn zeer kortlevend (korter dan één  jaar). Tweezaadlobbig (kiemend met twee kiemblaadjes).

Bodem - Zonnige, open plaatsen (pionier) op vochtige, voedselrijke, omgewerkte, zwak zure tot vaak kalkhoudende grond (zand, leem, lichte klei, mergel en stenige grond).

Groeiplaats - Dijken, nieuwe of omgewerkte bermen, ruigten (voedselrijke ruigten), akkers, zeeduinen, kwelplekken, puin, afgravingen (o.a. steengroeven), braakliggende grond, plantsoenen, gronddepots, bossen (langs boswegen), bosranden, heggen, langs spoorwegen (spoordijken) en waterkanten (rivierstrandjes).
Familie: Asteraceae
Groep: tweezaadlobbigen (bloemplanten)
Status: Niet bedreigd
Zeldzaamheid: algemene soort
Ecologische groep: voedselrijke ruigten
© 2024  FLORON
Ga naar de volledige website