Zomerfijnstraal

Erigeron annuus


© Peter Meininger

Ecologie & verspreiding
Zomerfijnstraal staat bij voorkeur op open, zonnige, voedselrijke plaatsen op vaak iets vochtige grond, maar komt ook voor op drogere standplaatsen. Zij is te vinden op rivieroevers, in bermen, uiterwaarden, hooiland, op spoorwegemplacementen, spoordijken, in kalk-, leem- en steengroeven, humeuze ruigten, op braakliggende terreinen, begraafplaatsen, stortterreinen, in overhoeken, geveltuinen, langs muren en soms op grinddaken. Zomerfijnstraal is een erg vormenrijke soort. Zij komt oorspronkelijk uit Noord-Amerika en is als sierplant in Europa geïntroduceerd. In de achttiende eeuw raakte de soort in Midden-Europa thuis. Via de grote rivieren bereikte de soort Nederland. In 1826 werd zij op een oude muur in de stad Utrecht voor het eerst in Nederland gevonden. Later dook Zomerfijnstraal steeds vaker buiten het rivierengebied op. Nu moet men de plant vooral in steden zoeken, onder meer langs de grote rivieren. De soort is in Nederland vrij zeldzaam. Zij komt vooral voor in Zuid-Limburg en het rivierengebied.
Herkenning (bron: wilde-planten.nl / Klaas Dijkstra)

Bloeitijd - juli - augustus

Hoogte - 0,30-0,75 m.

Geslachtsverdeling - polygaam

Wortels - Vaak diep wortelend.

Stengels/takken - De dunne, rechtopstaande stengels zijn alleen in de bovenste helft vertakt. Ze zijn verspreid behaard.

Bladeren - De onderste bladeren zijn min of meer eivormig, grof getand en hebben een vrij lange, gevleugelde steel. Tijdens de bloei zijn deze bladeren vaak al verdord. De bovenste bladeren zijn smaller, weinig getand tot gaafrandig en korter gesteeld tot zittend.

Bloemen - Polygaam (bloemen met zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen en bloemen met alleen mannelijke of alleen vrouwelijke geslachtsorganen). De bloemhoofdjes zitten in vrij losse, iets schermvormige pluimen. De voor de bloei hangende hoofdjes zijn 1½ tot 2 cm groot. De smalle, witte of soms lichtblauwe lintbloemen zijn 6 tot 9 mm lang. De omwindselbladen hebben tamelijk lange afstaande haren. De binnenste zijn 4 tot 5 mm lang.

Vruchten - Een eenzadige dopvrucht of nootje. De zaden van de lintbloemen hebben vruchtpluis van schubben. Die van de buisbloemen hebben een haarkrans, die omringd wordt door een kroontje van schubben. De zaden zijn langlevend (> 5 jaar). Tweezaadlobbig (kiemend met twee kiemblaadjes).

Bodem - Zonnige tot soms licht beschaduwde, open plaatsen op vochtige tot natte, voedselrijke, vaak omgewerkte grond (zand, leem, klei en stenige plaatsen).

Groeiplaats - Dijken (zandige plaatsen, o.a. kanaaldijken), bermen, grasland (uiterwaarden en hooiland), langs spoorwegen (spoorbermen), afgravingen (kalk-, leem- en steengroeven), oude muren, waterkanten (ruige oevers langs rivieren), jonge bosaanplantingen, begraafplaatsen, ruigten (humeuze ruigten) en stortterreinen.
Familie: Asteraceae
Groep: tweezaadlobbigen (bloemplanten)
Status: Niet bedreigd
Zeldzaamheid: algemene soort
Ecologische groep: humeuze ruigten
© 2025  FLORON
Ga naar de volledige website