Ecologie
Archidium alternifolium is een meerjarig, eenhuizig topkapselmos dat vrij uitgestrekte matjes (ter grootte van enkele dm2) kan vormen. Het is een pionier van open, natte tot vochtige, kalkarme maar iets basenhoudende, voedselarme standplaatsen. De bodem bestaat uit fijn zand, lemig zand of leem. Kapsels zijn vrijwel steeds aanwezig; de reuzensporen (130-260 µm) kunnen ondergronds lang overleven. Van nature verschijnt Archidium op oevers en bodems van vennen en plassen die in het zomerhalfjaar tijdelijk droogvallen. In Nederland profiteert de soort echter meestal van mensenwerk. Zo is zij bekend van ’s zomers droogvallende ijsbaantjes (Horsthuis & Schaminée, 1992) en wordt Archidium de laatste jaren vooral gevonden in terreinen die zijn afgegraven voor natuurontwikkeling. Karresporen, padranden, natte weilanden en vochtige braakliggende akkers worden in buitenlandse literatuur ook genoemd als geschikte plekken (Nebel & Philippi, 2000; Smith, 2004). In De Vegetatie van Nederland (Lemaire et al., 1998) en de Atlas van Plantengemeenschappen in Nederland (Weeda et al., 2003) fungeert Archidium alternifolium als kensoort van het Cicendietum filiformis, al wordt daarbij aangetekend dat de positie van mossen in de associaties binnen het Nanocyperion flavescentis nog onvoldoende onderzocht is.
Verspreiding
Archidium alternifolium is vrijwel beperkt is tot pleistoceen Nederland, de Waddeneilanden en Zuid-Limburg. Lange tijd gold het als zeer zeldzaam, maar na 1990 neemt het aantal vondsten sterk toe. De meeste waarnemingen zijn gedaan in de periode na 2000. Deels is dit een gevolg van de vele natuurontwikkelingsprojecten die sinds 1990 zijn uitgevoerd, deels het resultaat van toegenomen kennis over het uiterlijk en de standplaats van de plant. In Europa komt Archidium vooral voor in het noordwesten, zuidwesten en midden. Het is ook bekend van Noord-Amerika.
Summary
The pioneer species Archidium alternifolium is characteristic of bare, nutrient-poor, moderately acid but somewhat base-rich, moist to wet spots on sandy to loamy soils. It is practically confined to the non-calcareous sandy parts of the Netherlands. Most Dutch localities are man-made: e.g. ice-skating rinks, quarries, or sites that have been dug off on behalf of nature development. After 1990 the number of records increased strongly. This has certainly to do with the increase of nature development activities in this period. Another important cause is the growth of the number of qualified bryologists, who are better acquainted with the characteristics of this moss and its ecology.