Ecologie & verspreiding
Canadese kornoelje is een loofverliezende struik met rechtopstaande tot opstijgende takken, die een hoogte tot 3 meter kan bereiken. De tegenoverstaande, gaafrandige bladeren zijn eirond tot langwerpig en kort tot langwerpig toegespitst. De bladen zijn doorgaans 4-8 cm lang maar kunnen maximaal tot wel 14 cm lang worden. Door de microstructuur van de cuticula is de onderzijde van het blad grijswit tot licht blauwgrijsgroen van kleur. Tegenwoordig worden zowel planten met Oost-Aziatische (Rusland, China en Noord Korea) herkomst als met Noord-Amerikaanse (Verenigde Staten en Canada) herkomst aangeduid met Cornus sericea. Planten van Aziatische origine werden voorheen aangeduid als Cornus alba. Binnen dit uitgestrekte areaal komt de soort in veel vormen voor. Met name in Noord Amerika is het een uiterst veelvormig taxon. De plant wordt al vanaf rond 1740 in Europa als sierstruik gekweekt en is tegenwoordig in vele variëteiten in de handel. In het wild groeit zij langs oevers van meren en rivieren en in moeras op vochtige, veelal voedselrijke bodems die aan het begin van het groeiseizoen nog met water verzadigd zijn maar in de loop van de zomer vrij sterk kunnen uitdrogen. De soort verspreidt zich door middel van bessen die door vogels gegeten worden. Door vorming van zowel boven- als ondergrondse uitlopers kan de soort zich vegetatief sterk uitbreiden. De struik verwildert hier in stedelijke omgeving en slaat op in natte tot vochtige, extensief beheerde delen van landgoederen, parken en tuinen. Verder heeft ze zich op veel plaatsen gevestigd in zachthoutooibossen, alwaar zij profiteert van natuurontwikkeling en de extensivering van het beheer.
Canadese kornoelje is een loofverliezende struik met rechtopstaande tot opstijgende takken, die een hoogte tot 3 meter kan bereiken. De tegenoverstaande, gaafrandige bladeren zijn eirond tot langwerpig en kort tot langwerpig toegespitst. De bladen zijn doorgaans 4-8 cm lang maar kunnen maximaal tot wel 14 cm lang worden. Door de microstructuur van de cuticula is de onderzijde van het blad grijswit tot licht blauwgrijsgroen van kleur. Tegenwoordig worden zowel planten met Oost-Aziatische (Rusland, China en Noord Korea) herkomst als met Noord-Amerikaanse (Verenigde Staten en Canada) herkomst aangeduid met Cornus sericea. Planten van Aziatische origine werden voorheen aangeduid als Cornus alba. Binnen dit uitgestrekte areaal komt de soort in veel vormen voor. Met name in Noord Amerika is het een uiterst veelvormig taxon. De plant wordt al vanaf rond 1740 in Europa als sierstruik gekweekt en is tegenwoordig in vele variëteiten in de handel. In het wild groeit zij langs oevers van meren en rivieren en in moeras op vochtige, veelal voedselrijke bodems die aan het begin van het groeiseizoen nog met water verzadigd zijn maar in de loop van de zomer vrij sterk kunnen uitdrogen. De soort verspreidt zich door middel van bessen die door vogels gegeten worden. Door vorming van zowel boven- als ondergrondse uitlopers kan de soort zich vegetatief sterk uitbreiden. De struik verwildert hier in stedelijke omgeving en slaat op in natte tot vochtige, extensief beheerde delen van landgoederen, parken en tuinen. Verder heeft ze zich op veel plaatsen gevestigd in zachthoutooibossen, alwaar zij profiteert van natuurontwikkeling en de extensivering van het beheer.
Herkenning (bron: wilde-planten.nl / Klaas Dijkstra)
Bloeitijd - juni - juli
Hoogte - 1,00-3,00 m.
Geslachtsverdeling - tweeslachtig
Wortels - Deze Noord-Amerikaanse sierstruik kan zich in korte tijd agressief uitbreiden doordat de takken gaan liggen en wortel schieten.
Stengels/takken - Een breeduit groeiende struik met afstaande takken. De afstaande, overhangende, donkerrode (eerst geelgroene en behaarde) takken buigen naar beneden en komen op de grond, waar ze wortelen en verder groeien. Zo kunnen ze grote eensoortige bestanden vormen.
Bladeren - De donkergroene, maar van onderen blauwgroene tot grijsachtige bladeren zijn aanliggend behaard, 6-12 cm (soms tot 15 cm) lang en eliptisch met een toegespitste top. Ze hebben vijf tot zeven paar zijnerven.
Bloemen - Tweeslachtig (een bloem met zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen). De geelwitte, 0,5-1 cm grote bloemen vormen 3-5 cm brede en bijna vlakke tuilen.
Vruchten - Een steenvrucht. Een bolvormige, ongeveer 5 mm grote, witte (vaak met een iets blauwachtige zweem) vrucht. Tweezaadlobbig (kiemend met twee kiemblaadjes).
Bodem - Zonnige tot licht beschaduwde plaatsen op vochtige, matig voedselrijke, grond.
Groeiplaats - Bossen, bosranden en struwelen.
Bloeitijd - juni - juli
Hoogte - 1,00-3,00 m.
Geslachtsverdeling - tweeslachtig
Wortels - Deze Noord-Amerikaanse sierstruik kan zich in korte tijd agressief uitbreiden doordat de takken gaan liggen en wortel schieten.
Stengels/takken - Een breeduit groeiende struik met afstaande takken. De afstaande, overhangende, donkerrode (eerst geelgroene en behaarde) takken buigen naar beneden en komen op de grond, waar ze wortelen en verder groeien. Zo kunnen ze grote eensoortige bestanden vormen.
Bladeren - De donkergroene, maar van onderen blauwgroene tot grijsachtige bladeren zijn aanliggend behaard, 6-12 cm (soms tot 15 cm) lang en eliptisch met een toegespitste top. Ze hebben vijf tot zeven paar zijnerven.
Bloemen - Tweeslachtig (een bloem met zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen). De geelwitte, 0,5-1 cm grote bloemen vormen 3-5 cm brede en bijna vlakke tuilen.
Vruchten - Een steenvrucht. Een bolvormige, ongeveer 5 mm grote, witte (vaak met een iets blauwachtige zweem) vrucht. Tweezaadlobbig (kiemend met twee kiemblaadjes).
Bodem - Zonnige tot licht beschaduwde plaatsen op vochtige, matig voedselrijke, grond.
Groeiplaats - Bossen, bosranden en struwelen.
Familie: Cornaceae
Groep: tweezaadlobbigen (bloemplanten)
Status: exoot (na 1900 verwilderd of aangeplant)
Zeldzaamheid: algemene soort
Ecologische groep: struwelen